ALLERZIELEN |
|
Wat zegt de
Katechismus van de Katholiek Kerk over Allerzielen?
|
|
I. Het bijzondere
oordeel
|
|
1021 | De dood maakt een einde aan
het leven van de mens als de tijd waarin hij de in Christus zichtbaar
geworden genade kan aanvaarden of verwerpen (Vgl. 2 Tim. 1,9-10). Over
het oordeel spreekt het Nieuwe Testament vooral in de zin van de
uiteindelijke ontmoeting met Christus bij zijn tweede komst, maar het
bevestigt ook herhaaldelijk het loon dat ieder onmiddellijk na zijn dood
zal ontvangen voor zijn werken en zijn geloof. De parabel van de arme
Lazarus (Vgl. Lc. 23,43) en het woord van Christus op het kruis tot de
goede moordenaar (Vgl. Lc. 23,43) spreken, evenals andere teksten in het
Nieuwe Testament, (Vgl. 2 Kor. 5,8; Fil. 1,23; Heb. 9,27; 12,23) van een
uiteindelijke lotsbestemming van de ziel (Vgl. Mt. 16,26), die voor
ieder verschillend kan zijn.
|
1022 | Zodra hij gestorven is,
ontvangt iedere mens in zijn onsterfelijke ziel de eeuwige vergelding in
een bijzonder oordeel dat zijn leven in het licht van Christus plaatst,
zodat hij ofwel een loutering ondergaat ofwel onmiddellijk in de
gelukzaligheid van de hemel binnentreedt ofwel onmiddellijk voor eeuwig
verdoemd wordt.
|
II. De hemel
|
|
1023 | Zij die sterven in de genade
en vriendschap van God en die volmaakt gelouterd zijn, leven voor eeuwig
met Christus. Zij zijn voor eeuwig gelijk aan God, omdat zij Hem zien
"zoals Hij is" (1 Joh. 3,2), van aangezicht tot aangezicht (Vgl.
1 Kor. 13,12; Apok. 22,4).
|
1024 | Dit volmaakte leven samen met
de allerheiligste Drieëenheid, deze gemeenschap van leven en liefde met
de Drieëenheid, de Maagd Maria, de engelen en alle gelukzaligen wordt
"hemel" genoemd. De hemel is het uiteindelijk doel en de
verwezenlijking van de diepste verlangens van de mens, de hoogste en
definitieve staat van geluk.
|
1025 | Leven in de hemel is "bij
Christus zijn" (Vgl. Joh. 14,3; Fil. 1,23; 1 Tess. 4,17). De
uitverkorenen leven "in Hem” , maar zij behouden er, of beter
gezegd, zij vinden er hun ware identiteit, hun eigen naam (Vgl. Apok.
2,17).
|
1026 | Door zijn dood en verrijzenis
heeft Jezus Christus voor ons de hemel "geopend". Het leven
van de gelukzaligen bestaat in het volle bezit van de vruchten van de
verlossing, bewerkt door Christus, die hen in zijn hemelse
verheerlijking laat delen die in Hem geloofd hebben en die trouw
gebleven zijn aan zijn wil. De hemel is de gelukzalige gemeenschap van
al diegenen die volmaakt in Hem ingelijfd zijn.
|
1027 | Dit mysterie van de
gelukzalige gemeenschap met God en met allen die in Christus zijn, gaat
ieder begrip en iedere beschrijving te boven. De Schrift spreekt ons
erover in beelden: leven, licht, vrede, bruiloftsfeest, wijn van het
koninkrijk, vaderhuis, hemels Jeruzalem, paradijs: "Geen oog heeft
gezien, geen oor heeft gehoord, geen mens kan het zich voorstellen, al
wat God bereid heeft voor die Hem liefhebben" (1 Kor. 2,9).
|
1028 | Op grond van zijn
transcendentie kan God slechts gezien worden, zoals Hij is, wanneer
Hijzelf zijn mysterie ontsluit voor de directe aanschouwing door de mens
en hem er het vermogen toe verleent. Deze aanschouwing van God in zijn
hemelse heerlijkheid wordt door de kerk "de gelukzalige
aanschouwing" genoemd:
|
1029 | In de heerlijkheid van de
hemel blijven de gelukzaligen met vreugde Gods wil volbrengen met
betrekking tot de andere mensen en heel de schepping. Zij heersen reeds
met Christus; met Hem "zullen zij heersen in de eeuwen der
eeuwen" (Apok. 22,5; Vgl. Mt. 25,21-23).
|
III. De laatste loutering
of het vagevuur
|
|
1030 | Zij die sterven in de genade
en de vriendschap van God, maar nog niet volkomen gelouterd zijn,
ondergaan, hoewel ze reeds van hun eeuwig heil verzekerd zijn, na hun
dood een loutering ten einde de noodzakelijke heiligheid te verwerven om
in de vreugde van de hemel te kunnen binnengaan.
|
1031 | De kerk noemt deze laatste
loutering van de uitverkorenen, die geheel verschillend is van de straf
van de verdoemden, vagevuur. De kerk heeft de geloofsleer met
betrekking tot het vagevuur vooral op de concilies van Florence en
Trente geformuleerd. De overlevering van de kerk spreekt met verwijzing
naar bepaalde schriftteksten (Bijv. 1 Kor. 3,15; 1 Petr. 1,7) van een
louterend vuur:
|
1032 | Deze leer vindt ook steun in
de gebedspraktijk voor de overledenen, waarover de heilige Schrift al
spreekt: "Daarom liet hij (Judas de Makkabeeër) voor de
overledenen een zoenoffer opdragen, opdat zij van hun zonde zouden
worden vrijgesproken" (2 Makk. 12,45). Vanaf de eerste tijden heeft
de kerk de nagedachtenis van de overledenen geëerd door voor hen
voorbeden te verrichten en vooral door voor hen het offer van de
eucharistie op te dragen, opdat zij na gelouterd te zijn kunnen
komen tot de gelukzalige aanschouwing van God. De kerk beveelt ook
aalmoezen, aflaten en werken van boetvaardigheid aan ten gunste van de
overledenen:
|
IV . De hel
|
|
1033 | Wij kunnen alleen maar met God
verenigd worden, als wij er vrij voor kiezen Hem te beminnen. Maar wij
kunnen God niet beminnen, als wij zwaar tegen Hem, tegen onze naaste of
tegen onszelf zondigen. "De mens zonder liefde is nog in het gebied
van de dood. Ieder die zijn broeder haat, is een moordenaar, en gij weet
dat geen moordenaar eeuwig leven in zich heeft" (1 Joh. 3,14-15).
Onze Heer waarschuwt ons dat wij van Hem gescheiden zullen worden, als
wij het nalaten aan de dringende noden van de armen en de kleinen, die
zijn broeders zijn, tegemoet te komen (Vgl. Mt. 25,31-46). In doodzonde
sterven zonder er berouw over gehad te hebben en zonder Gods barmhartige
liefde te aanvaarden betekent uit eigen vrije keuze voor altijd van Hem
gescheiden blijven. En het is deze staat van het zichzelf definitief
uitsluiten van de gemeenschap met God en de gelukzaligen die men
aanduidt met het woord "hel".
|
1034 | Jezus spreekt vaak over de
"gehenna" van het "vuur dat nooit dooft", (Vgl. Mt.
5,22.29; 13,42.50; Mc. 9,43-48) bestemd voor hen die tot hun levenseinde
weigeren te geloven en zich te bekeren, een plaats waar zowel de ziel
als het lichaam verloren kunnen gaan (Vgl. Mt. 10,28). Jezus kondigt in
strenge bewoordingen aan dat Hij "zijn engelen zal uitzenden, die
allen die tot zonde verleiden en ongerechtigheid bedrijven (...) bijeen
zullen brengen om hen in de vuuroven te werpen" (Mt. 13,41-42), en
dat Hij de veroordeling zal uitspreken: "Gaat weg van Mij,
vervloekten, in het eeuwig vuur" (Mt. 25,41).
|
1035 | De leer van de kerk bevestigt
het bestaan van de hel en haar eeuwige duur. De zielen van hen die
sterven in staat van doodzonde, dalen onmiddellijk na de dood af in de
hel, waar zij de straffen van de hel, "het eeuwige vuur",
ondergaan. De belangrijkste straf van de hel bestaat in het eeuwig van
God gescheiden zijn; alleen in Hem kan de mens het leven en het geluk
vinden. Hiertoe is hij immers geschapen en hiernaar streeft hij.
|
1036 | De uitspraken van de heilige
Schrift en de leer van de kerk met betrekking tot de hel doen een beroep
op het verantwoordelijkheidsgevoel waarmee de mens gebruik moet
maken van zijn vrijheid met het oog op zijn eeuwige bestemming. Zij zijn
tegelijkertijd een dringende oproep tot bekering.. "Gaat
binnen door de nauwe poort; want de weg die naar de ondergang voert, is
wijd en breed en velen zijn er die hem inslaan. Hoe nauw toch is de
poort en hoe smal de weg die voert naar het leven, en weinigen zijn er
die hem vinden" (Mt. 7,13-14).
|
1037 | Niemand wordt door God
voorbestemd om naar de hel te gaan: daarvoor is het noodzakelijk zich
vrijwillig van God af te keren (een doodzonde) en daarin tot het einde
toe te volharden. In de liturgie van de eucharistie en de dagelijkse
gebeden van haar gelovigen smeekt de kerk de barmhartigheid van God af,
die wil "dat allen tot inkeer komen en niemand verloren gaat"
(2 Petr. 3,9).
|